Gramhugdig grinkend als een reeuwse rat
In’t dookse duister staan ze drochtig daar
Schavuiten van dat schaduwrijke pad
De lurk, de masterast, de wepelaar
Het is geen monster dat zij node vreest
Het duister kan haar niet zomaar doen gijzen
Geen angstaanjagend banstend bunebeest
Dat haar het nekhaar huiverend doet rijzen
Ach Neen, het is de boesterende bral
De lallend lanterende labbekak
Die na de sluitingstijd van kroeg of bal
Het zaad nog lozen moet uit zijne zak
En Toch, al is zij maarlijk onvervaard
Behelst de dronken ludde moeilijkheden
Oo gloeps en gluipend als hij naar haar glaart
Met ogen die haar telkenmaal ontkleden
Ze vreest de aterlingen allerwege
Met hun gestaar als was ze vlezig waar
Haar kwetsbaarheid beseft zij zich terdege
de jacht is open en hun prooi is daar
Heisterig hijgende
Adem van achter me
Voel ik heet in mijn nek
Drankdoom vanuit z’n bek
Krimmende grauwklauwen
Die om m’n buik vouwen
Ik kan geen kant meer op
Laat me los stop stop STOP
Gramhugdig grinkend als een reeuwse rat
In’t dookse duister staan ze drochtig daar
Schavuiten van dat schaduwrijke pad
De lurk, de schobbejak, de wepelaar